Brandstichters onder vuur – Achtergronden bij het delict en de verschillende daders

dinsdag 5 maart 2019

Foto: Jos ten Berg.

Voorjaarslezing door Lydia Dalhuisen. 
5 maart 2019. 
Dalhuisen is zowel psycholoog als jurist. In 2018 won zij de PUG-prijs.
De titel van het prijswinnende proefschrift luidt:
Firesetting and firesetters in the Netherlands.
Individualization, identification and treatment (2016)
.

 

Op 5 maart j.l. heeft Lydia Dalhuisen de voorjaarslezing 2019 verzorgd met een voordacht over Brandstichters onder vuur – Achtergronden bij het delict en de verschillende daders. Wij kenden haar al als winnares van de PUG-prijs 2018 met haar proefschrift over Firesetting and firesetters in the Netherlands. Individualization, identification and treatment (2016). Omdat zij in november 2018 niet in staat was om de prijs zelf in ontvangst te nemen, kreeg mevrouw Dalhuisen bij deze gelegenheid alsnog de PUG-prijspenning uitgereikt.

In de lezing stonden dus het delict brandstichting en met name de daders daarvan centraal. Hoewel brandstichting een veel voorkomend, schadelijk en dikwijls ook gevaarlijk delict is, bestaan er veel misverstanden over. Het belangrijkste misverstand in de literatuur, maar vooral in de publieke opinie, is dat van de pyromanie. Dit idee dat brandstichting vooral voorkomt uit een onbeheersbare ‘zucht naar vuur’ is misplaatst. Het aantal vuurzuchtige daders is gering; vijf procent van de geregistreerde gevallen. De rest van de brandstichters blijkt te handelen uit andere, ‘normalere’ motieven.

Ook daar moet gewaakt worden tegen simplificaties: dé brandstichter bestaat niet. Het is zinvol om verschillende categorieën daders te onderscheiden, met uiteenlopende motieven. Het meest voorkomend zijn de vandalen, vaak adolescenten (45%). Zij zijn hinderlijk, berokkenen veel schade, maar hun brandstichtingen leveren veelal weinig gevaar op. Anders is dat bij de ‘gestoorden’, die handelen op grond van waanideeën en daarbij niet op hun omgeving letten (30%). Ook gevaarlijk (het ‘engst’) zijn de daders die doelbewust uit wraak handelen, met de bedoeling leed te veroorzaken (11 %). Zogenaamde opportunisten (11%) gaan ook doelbewust en instrumenteel te werk, maar leveren weer weinig persoonlijk gevaar voor hun omgeving op. Hier gaat het bijvoorbeeld om verzekeringskwesties of om het uitwissen van sporen (de in brand gestoken vluchtauto).

Zoals gezegd, heeft in het publieke en juridische discours de notie van pyromanie een dominante rol gespeeld. Dat geldt ook voor psychologische en psychiatrische opvattingen over een specifieke vuurzuchtige dispositie. In de ogen van dr. Dalhuisen belemmert die focus op ‘pyromanie’ gerichte preventie, opsporing en behandeling. Dat kan beter gebaseerd worden op delict-kenmerken en typen van daders. Zij ziet hier een langzame kanteling: de diagnose van pyromanie, als een afzonderlijke, ‘zelfstandige’ aandoening neemt af.

In de discussie bleek het onderwerp velen aan te spreken. Er werden vragen gesteld naar ‘tamme pyromanen’, gesublimeerde mannelijkheid (de open haard en de barbecue), het genderbepaalde karakter van de daders. Het gaat overwegend (95%) om jonge blanke mannen die niet al te succesvol of snugger zijn. Brandstichting door dienstmeisjes, door vrouwelijke gedetineerden en door brandweerlieden kwamen langs. Laatstgenoemden stichten trouwens meestal ook geen brand uit vermeende pyromane neigingen, maar om opportunistische redenen (salaris, bonussen, mooi blusmaterieel). Een andere kant uit, naar bagatellisering van het probleem, werkt weer de letterlijke afkeer bij justitie van het maken van vuile handen. Onderzoek naar brandstichting is vaak vies en weinig veelbelovend; daarom heeft het geen prioriteit. Ook de Scheveningse vuren en de veelgeplaagde burgemeester van Den Haag kwamen langs.

Al met al een leerzame en levendige avond, waarvan de emoties geblust werden met een goed glas wijn.

 

Ed Jonker,

6-3 2019.